Besmet

Beatrijs Ritsema, NRC Handelsblad 13 maart 2002

Elk sociaal-wetenschappelijk onderzoek heeft een ideologische lading. Is het niet in de vraagstelling, de opzet of de interesse van de onderzoeker, dan wel in de maatschappelijke reactie op de resultaten. Een goed voorbeeld hiervan is het onderzoek naar de gevolgen van crèches. Vorige week hield professor Riksen-Walraven haar inaugurele rede, waarin ze stelde dat het niet raadzaam was baby's in een crèche op te vangen, omdat dit in de kinder- en tienertijd leidde tot relatief meer onaangepast gedrag. Deze oratie gaf commotie onder het publiek: ouders die zich verontwaardigd en bang betoonden; pedagogen die onderzoek aanhaalden, waaruit in het geheel geen kwalijke effecten bleken. De controverse is principieel onoplosbaar. Een goede crèche met kleine groepjes en vaste, liefdevolle leidsters die van wanten weten, kan niet slecht zijn. Maar goede crèches zijn zeldzaam door het grote verloop onder -matig betaalde- werknemers.

Afgezien daarvan zal er nooit definitief uitsluitsel over de (on)wenselijkheid van crèches komen, eenvoudig omdat er te veel andere variabelen een rol spelen tussen de babytijd en tien of vijftien jaar later. De onderzoeken zijn tegenstrijdig en er zit voor de ouders niets anders op dan zich te verdiepen in de literatuur en vervolgens een beslissing te nemen. Meestal zal men de richting kiezen die het beste past bij hoe men er toch al over dacht. Dit is, vergeleken met de natuurwetenschappen, een onvolkomenheid van de sociale wetenschappen, maar dat is helemaal niet erg, want discussie brengt de wetenschap verder.

Wat voor crèches heel normaal wordt gevonden (bekvechten tussen voor- en tegenstanders en elkaar met tegenstrijdige onderzoeken om de oren slaan) is voor een onderwerp als incest niet gebruikelijk. Incest is zo beladen dat er (in Nederland) maar op één manier over gesproken kan worden, namelijk in de geest van het grote onderzoek van Nel Draijer uit 1988. Uit dit onderzoek, uitgevoerd in opdracht van Sociale Zaken, kwam onder andere naar voren dat 15 procent van de vrouwen in hun jeugd misbruikt waren door verwanten, 23 procent misbruikt door niet-verwanten en dat dit grote psychologische trauma's veroorzaakte.

Nu heeft vorig jaar de socioloog Han Israëls een kritische studie gewaagd aan Draijers onderzoek. In zijn boek 'Heilige verontwaardiging' trok Israëls in twijfel dat incest vóór de jaren zeventig door hulpverleners niet onderkend werd, omdat het verschijnsel zelf taboe zou zijn. Hij bekritiseerde de methode waarop in Draijers onderzoek de inerviews waren gevoerd en had kritiek op interpretatie van de rekenkundige analyses. Israëls' luis-in-de-pels-houding zal ongetwijfeld irritatie oproepen, maar hoe moet de wetenschap anders verder, als het niet mag met kritische vragen die morrelen aan de consensus?

Publicatie van zijn boek leidde tot een klein mediastormpje, niet in de laatste plaats aangeblazen doordat de begeleidingscommissie zich onmiddellijk distantieerde van Israëls' studie. In reactie daar weer op werd Israëls, die net een baan als onderzoeker had aanvaard bij het Trimbosinstituut, te verstaan gegeven dat hij het verder wel kon vergeten. Zijn aanstelling werd ongedaan gemaakt. Sindsdien trekt Israëls een uitkering en ontmoedigt de sociale dienst hem te solliciteren als onderzoeker. Hij dient zich voortaan te beperken tot 'subacademische banen'.

Het is duidelijk dat er over incest slechts één visie naar voren mag worden gebracht: de in ivoor gehouwen woorden van Nel Draijer. Kritiek wordt afgestraft met ontslag en een Berufsverbot. Dit is een schandvlek op het blazoen der sociale wetenschappen.